Viola da gamba
Er zijn leerlingen die hun leraars overtreffen – Marais zal echter nooit iemand vinden die hem kan overtreffen.
​
Met deze woorden zou Jean de Sainte-Colombe, de muziekleraar van Marin Marais (1656-1728), zich over zijn uitzonderlijk getalenteerde leerling geuit hebben. En gelijk kreeg hij, want Marais werd de beroemdste Franse bespeler van de viola da gamba en de befaamdste componist voor dit instrument.
​
De familie van de viola da gamba (‘beenviola’, naar het meest courante instrument, de basgamba die tegen het been steunde) ontwikkelde zich los van de familie van de viool, de viola da braccio (‘armviola’, naar de viool die op de arm werd bespeeld). De Franse termen zijn viole voor de viola da gamba en violon voor viool – in het Engels viol en violin.
Eén van de meest opvallende verschillen tussen de viool en de viola da gamba is de aanwezigheid van frets op de hals van de viola da gamba: horizontale strips die de exacte plaats aangeven waar de snaar moet ingekort worden. Bij de viool ontbreken die.
Andere essentiële verschillen, behalve in de bouw, zijn het aantal snaren (vier bij de viool, zes of zeven bij de basgamba) en de stemming (de viool is gestemd in kwinten, de viola da gamba meestal in kwarten met in het midden een terts).
Ik hoef hierop niet in detail in te gaan, maar er is nog één belangrijk element dat vermeld moet worden: de kam waarover de snaren gespannen zijn, is bij de viola da gamba vlakker dan bij de viool. Voor het spel is dit essentieel: door de minder afgeronde kam is het bij de viola da gamba gemakkelijker om akkoorden te spelen (meerdere snaren tegelijk of sneller na elkaar).
In Frankrijk, waar de viola da gamba in de zeventiende en de eerste decennia van de achttiende eeuw populair was – met als hoogtepunt het werk van Marin Marais – leidden twee courante speelwijzen tot een controverse. De enen waren voorstanders van het puur melodisch spel (le jeu de mélodie), op één snaar tegelijk, want dit benaderde het dichtst de menselijke stem, waartoe de viola da gamba zich volgens hen uitstekend leende. Anderen verdedigden het akkoordisch spel (le jeu d‘harmonie): zij vergeleken het puur melodische spel in negatieve zin met een klavierspeler die maar één hand gebruikte. Marin Marais werd de componist die beide strekkingen verzoende, en zowel het melodisch als het akkoordisch spel beoefende, soms in één en dezelfde compositie.
​
Marin Marais (1656-1728)
Na een opleiding in de koorschool van St-Germain-l’Auxerrois, werd Marin Marais leerling van de gambist Jean de Sainte-Colombe. Al in 1675, op de leeftijd van negentien jaar, werd hij opgenomen in het orkest van de Opéra in Parijs. Het jaar nadien werd hij, dankzij de tussenkomst van Jean-Baptiste Lully, de invloedrijke hofcomponist van Lodewijk XIV, lid van de groep musici in dienst van de Zonnekoning.
Vanaf de jaren ’80 ontpopte hij zich ook als componist, vooral van muziek voor de viola da gamba. Tussen 1686 en 1725 verschenen vijf bundels met muziek voor viola da gamba, vooral met werken voor solo met basso continuo. In 1723 verscheen ook een uitgave met muziek voor viool, viola da gamba en klavecimbel.
Een bijzondere vermelding verdient zijn opera Alcyone uit 1706, waar een beroemde stormscène in voorkomt, een typisch voorbeeld van de Franse voorkeur voor ‘programmatische’ muziek.
Marais’ werken voor viola da gamba zijn op en top Frans: het zijn overwegend suites, samengesteld uit dansen, aan de dans verwante stukken en vooral ook pièces de caractère of pièces caractérisées, karakterstukken waarin personen of gemoedstoestanden worden opgeroepen. Marais’ bundels – zij tellen in totaal meer dan 550 stukken - bevatten enkele merkwaardige composities, zoals Les sonneries de Sainte-Geneviève du Mont, een reeks van basso ostinatovariaties voor viool, viola da gamba en klavecimbel, op een basformule van slechts drie tonen, die refereert aan de drie klokken van de gelijknamige Parijse kerk (nu Lycée Henri IV), en Tableau de l’Opération de la Taille, één van zijn meest tot de verbeelding sprekende werken, waarin hij, met onverbloemde commentaar(!), de gevoelens verklankt tijdens een operatie voor het verwijderen van een steen in de blaas (die hij ongetwijfeld zelf, uiteraard zonder verdoving, onderging - voor de liefhebbers, klik hier).
Tot de mooiste stukken van Marais behoren de tombeaux. De tombeau (‘graf’) is in de Franse luit-, klavecimbel- en viola da gambamuziek een solistische instrumentale compositie ter nagedachtenis van een geliefde persoon. Marais componeerde er één ter ere van zijn leermeester: Tombeau pour Monsieur de Ste Colombe, naast nog enkele andere.
Bij Bach komt de term éénmaal voor. De zogenaamde Trauerode (Laß Fürstin, laß noch eine Strahl, BWV 198), de meesterlijke cantate die hij in 1727 componeerde naar aanleiding van het overlijden van de vrouw van de Saksische keurvorst en koning van Polen Frederik August I (bekend als August de Sterke), betitelde hij als Tombeau de sa Majesté la Reine Pologne. Bovendien schrijft hij erin de viola da gamba voor, die toen, als één van de ‘stille instrumenten’ (zoals de blokfluit) vaak werd geassocieerd met dood en verdriet. Op deze wijze begint bijvoorbeeld zijn cantate Gottes Zeit ist die allerbeste Zeit (BWV 106), bestemd voor een uitvaartliturgie, met een pracht van een instrumentale sinfonia voor blokfluiten en viola da gamba’s.
​
Quatrième livre de Pièces de Viole (Parijs, 1717)
Marais’ vierde boek composities voor de viola da gamba, uitgegeven in 1717 deelt Marais in drie delen in. In het voorwoord (Avertissement) schrijft hij dat hij ernaar heeft gestreefd zoveel mogelijk variatie aan te brengen, zodat iedereen er zijn gading kan in vinden.
-
In het eerste deel brengt hij lichtere, vooral puur melodische stukken, met weinig akkoorden.
-
Het tweede deel is bestemd voor de gevorderde spelers, voor wie de werken aanvankelijk als moeilijk zullen overkomen, maar die ze met enige aandacht en praktijk onder de knie zullen krijgen. Marais vestigt er de aandacht op dat in dit tweede deel heel wat pièces caractérisées voorkomen, waarin men zeker behagen zal scheppen wanneer men er de stijl en het tempo van aanvoelt.
-
Het derde deel is een nieuwigheid in Frankrijk: een aantal werken voor drie viola da gamba’s waarbij voor de uitvoering men ook een traverso of een viool mag inschakelen, wat een bijzonder aangenaam kamerconcert zal opleveren.
​
In het tweede, ‘moeilijker’ deel met karakterstukken, die hier voor het eerst in groot aantal in zijn werk opduiken, bundelde Marais 33 werkjes onder de titel Suitte d’un goût étranger. Er komen nog typische Franse dansen in voor (allemande, courante, gigue), maar de meeste dragen titels, soms als karakterisering van een dans (Allemande la Bizarre, Allemande la Singulière, Allemande la Superbe).
De karakterstukken zijn van een verbluffende veelzijdigheid: van intieme, melancholische reflecties (La Rêveuse, ‘De mijmerende’) tot extreem virtuoze spektakelstukken (Le Tourbillon, ‘De wervelwind’). Ook speeltechnisch is variatie troef: van overwegend op melodische ontplooiing gerichte werkjes tot strikt akkoordische (Le Badinage, ‘De scherts’, een levendige studie in arpeggiospel).
La Rêveuse en Le Badinage zijn bekend geworden door de uitvoering van Jordi Savall in de film Tous les matins du monde uit 1991 (over Ste-Colombe en Marais).
Iets heel speciaals is het onderdeel Le Labyrinthe, waarin Marais van de ene toonaard in de andere ‘verdwaalt’ en de meest onwaarschijnlijke speeltechnieken demonstreert. Een ontdekking waard.
Klik op het beeld voor een vergroting
La Rêveuse
Ik beperk me hier tot een korte bespreking van één van de pareltjes: La Rêveuse. De titel suggereert een ‘dromerig’ stuk, al hoeft het niet met gesloten ogen en het verstand op nul beluisterd te worden! De schoonheid en de fijnzinnige opbouw ontsluiten zich immers pas na aandachtig luisteren.
Dat Marais’ muziek op en top Frans is – de Italiaanse muziek liet hem eerder koud – blijkt ook uit zijn voorkeur voor een typisch Frans structuurprincipe: het rondeau. Hierbij wisselt een terugkerend refrein af met enkele strofen die verwant zijn met, maar niet gelijk aan het refrein of die ermee contrasteren. La Rêveuse is zo een rondeau, met als kenmerk dat de vier strofen zich geleidelijk verwijderen van het refrein: de eerste twee zijn er nog op gebaseerd, de laatste twee wijken er verder vanaf. Alles gebeurt echter ‘volgens lijnen van geleidelijkheid’, zonder breuken of bruuske overgangen, zodat er een overheersend affect van dromerigheid blijft hangen.
Marais brengt in dit delicate stuk een geslaagde synthese tussen de twee toentertijd betwiste extremen: het puur melodisch tegenover het akkoordisch spel. Bij hem vullen beide speelwijzen elkaar aan, in perfecte symbiose. Dat is al direct duidelijk in de eerste maten: op een motief van noten op één snaar volgen drie akkoorden op drie snaren. Dit subtiele beginmotief van twee stijgende noten, gevolgd door een daling vormt de kern van heel het stuk. Er wordt van de uitvoerder geen virtuositeit verwacht, wel een zeer intens expressief spel, waarbij elke noot van waarde is. Het introverte karakter van La Rêveuse ademt de sfeer van een tombeau.
Ignace Bossuyt
Uitvoering:
-
Helemaal bovenaan: La Rêveuse, Marin Marais door het Ensemble La Rêveuse: Florence Bolton, viola da gamba – Benjamin Perrot, luit. Een fijngevoelige, zeer ingetogen uitvoering
-
Hierboven, een uitvoering door Jordi Savall, viola da gamba solo, 2014, Fundación Juan March, Madrid
Partituur: https://imslp.org/wiki/Pi%C3%A8ces_de_viole%2C_Livre_4_(Marais%2C_Marin) – originele uitgave van 1717, nr. 82 (twee afzonderlijke partijen: viola de gamba en basso continuo)
​
CD-opname van de muziek uit Tous le matins du monde : Valois Auvidis V 4640 (met werk van Marais, Jean-Baptiste Lully, Sainte Colombe en François Couperin).
Paul Gauguin,
Faaturuma (Melancholie)
En dan wordt het stil… Tijd voor reflectie. Voor weemoed misschien? Zou het Tahitiaans Faaturuma in de buurt komen van de muziek? Zou Gauguin (1848-1903) in 1891 ditzelfde gevoel hebben willen weergeven? De vertaalde ondertitel melancholie laat toch wel iets in die richting vermoeden.
De gelaten blik en houding van de dame straalt dit alles uit. Ze draagt een trouwring aan haar linkerhand en houdt een witte zakdoek op haar schoot. In haar eigen droomwereld verzonken, lijkt ze zich van de wereld af te sluiten. Ze laat haar gedachten meedeinen op het ritme van de rustig wiegende schommelstoel. Een raam - of is het een schilderij in het schilderij - geeft wat uitzicht op de wereld buiten. Het lijkt haar niet te raken.
Gauguin vat de sfeer in grote kleurvlakken: blauwe, roze, en bruine tinten bepalen zonder veel details het hoofdthema. Pure kleur, daar moet men alles aan opofferen, zo schreef de schilder over zijn kleurrijke werken.
​
De diagonale lijn van schommelstoel en vrouw domineert het werk. Het is een krachtige lijn die door de rand van het werk onderaan wordt afgesneden. Hierdoor krijgt de vrouw in haar roze gewaad alle aandacht. Ze is prominent aanwezig. De achtergrond bestaat in essentie uit twee kleurvlakken. Op het kleine raam (schilderijtje) na, dus geen afleidende details. Uit alles spreekt een weldoordachte harmonie die de titel van het werk kracht bij zet.
De kleurvlakken zijn duidelijk van elkaar onderscheiden en herinneren ons aan de techniek van het “cloisonnisme” die Gauguin in het Bretonse Pont-Aven wel vaker hanteerde: kleuren gevat in duidelijk aangegeven contouren (denk hierbij aan het email cloisonné of cellensmeltwerk). Hij ziet zijn kleurgebruik en vlakverdeling duidelijk anders dan de lichte toetsen van de impressionisten. Gauguins kleuren roepen om aandacht en maken het beeld alleen maar sterker.
​
Ontmoedigd over de westerse wereld verlaat Gauguin in 1891 Frankrijk en zet koers naar Tahiti. Zijn leven als beursmakelaar en kunstverzamelaar heeft hij dan al lang achter zich gelaten. En ook zijn samenwerking met Van Gogh is begin 1889 spaak gelopen. Gauguin zegt hierover: bij twee dergelijke wezens zoals hij en ik, de ene een echte vulkaan en de andere innerlijk kokend, lag een bepaalde strijd op de loer. Hij hoopt op het tropische eiland rust te vinden en zich los te maken van de westerse beschaving. Hij is op zoek naar een nieuw ideaal.
​
____
​
Paul Gauguin, Te Faaturuma (The Brooding Women)
In datzelfde jaar 1891 schildert Gauguin in Tahiti een tweede werk met een gelijkaardige titel als het eerste werk. Meer nog: hij heeft hier op het werk “te faaturuma” vermeld. Je vindt het in rode letters links bovenaan het schilderij.
Onderaan links, op de hoed, signeert Gauguin het werk. De vrouw die mysterieus en gedeprimeerd de ogen neerslaat, zit wat uit het centrum van het doek. Een klein stilleven op de voorgrond onderbreekt het grote tapijtvlak. De dame zelf lijkt, net zoals in het eerste werk, alles aan zich te laten voorbij gaan. Op de achtergrond is een klein tafereeltje te zien met een ruiter en een hond. Zelfs de hond zit er wat troosteloos bij. De vrouw houdt zich ook daarvan afzijdig. Haar eenzaamheid krijgt de bovenhand.
​
Opnieuw zien we in dit werk de herinnering aan het cloisonnisme. Gauguin slaagt er eens te meer in om met een beperkt aantal kleurvlakken alle aandacht naar het hoofdpersonage te trekken. Even haar gedachten onderbreken met een praatje: dat zouden we wel willen. Maar we hebben het raden naar haar gedachtestroom. En dat was wat Gauguin met zijn schilderkunst beoogde:
​
De schilderkunst is de mooiste van alle kunsten: daarin worden alle gevoelens samengevat, waarbij iedere beschouwer haar bekijkt zoals hij kan, door zijn verbeelding, en een roman creëert; een enkele blik kan de ziel overspoelen met de diepste herinnering, een kleine inspanning van het geheugen, en alles wordt meteen samengevat. Een complete kunst die alle andere kunsten samenvat en deze vervolmaakt.
​
De “intieme, melancholische reflecties” van Marais’ La Rêveuse vinden in Tahiti een tegenhanger!
​
Jo Haerens