Cecilia, als patrones van de muziek: Peter Philips en Clemens non Papa
Hoe de heilige Cecilia de patroonheilige van de muziek werd
Zelf zou de heilige Cecilia hogelijk verbaasd zijn als ze zou zien hoe koren en orkesten op 22 november haar feestdag vieren en zich daarbij overvloedig laven aan spijs en drank. Zij die tijdens haar leven zo sterk wereldse praal en pret had verloochend! Hoe ze het tot patrones van de muziek heeft gemaakt, is een mooi verhaal. Het is zoals de meeste legendes over vroegchristelijke martelaressen gefocust op de maagdelijkheid als uitdrukking van de liefde tot Christus.
Cecilia zou haar opvoeding hebben genoten in een christelijke familie die voor haar uitzag naar een valabele huwelijkskandidaat, in casu Valerianus, een niet-christen, maar van rijke komaf. Tijdens de muziek die op de bruiloft werd uitgevoerd, biechtte zij haar man haar intenties op om maagd te blijven. Hij stemde hiermee in en bekeerde zich bovendien samen met zijn broer tot het christendom. Uiteindelijk stierven ze alle drie de marteldood, eerst de twee broers in 229, later Caecilia met een bijlslag in de nek. Zij werd begraven in de catacomben van Calistus aan de Via Appia. Al kort nadien werd voor haar een kerkje opgericht, dat in de volgende eeuwen werd uitgebreid. In 821 liet paus Paschalis I haar relieken naar deze kerk overbrengen. Toen het gebouw in 1599 werd gerestaureerd, vond men tijdens opgravingen het ongeschonden lichaam van een jonge vrouw, met in haar hals de wonde van een bijlslag. De beeldhouwer Stefano Maderno vervaardigde toen het ontroerende marmeren beeld dat nog altijd te bewonderen valt in de Santa Ceciliakerk in de wijk Trastevere in Rome.
Hoe werd de jonge martelares nu de patrones van de muziek? Door een verkeerde lezing van een tekst uit haar middeleeuwse vita of levensgeschiedenis. In verband met haar bruiloft staat daarin het volgende te lezen:
Venit dies in quo thalamus collocatus est et, cantantibus organis,
Caecilia in corde suo soli Domino decantabat dicens:
Fiat cor meum et corpus meum immaculatum ut non confundar.
De dag kwam waarop het huwelijk voltrokken werd en terwijl de instrumenten speelden,
zong Cecilia in haar hart voor God alleen:
Laat, Heer, mijn hart en mijn lichaam onbevlekt zijn, opdat ik niet beschaamd word.
​
Zoals voor vele andere heiligen, ontstond er ook voor het feest van Cecilia een eigen liturgie met eigen gregoriaanse gezangen. Een van die gezangen gaat terug op de bovenstaande vita-tekst, met evenwel een kleine, maar ingrijpende wijziging:
Cantantibus organis, Caecilia Domino decantabat:
Fiat cor meum immaculatum, ut non confundar,
waarbij onder meer de woorden in corde suo soli (‘in haar hart voor God alleen’, dus in alle stilte, ver van het gedruis van feest en zang) zijn geschrapt. De vertaling is dan:
Terwijl de instrumenten speelden zong Cecilia voor God: Laat mijn hart onbevlekt zijn, zodat ik niet beschaamd word.
Het Latijnse woord organum betekent algemeen: ‘werktuig’, meer specifiek: ‘muziekinstrument’ en ook ‘orgel’. De stap naar een vertaling waarbij Cecilia niet alleen zingt terwijl de instrumenten spelen, maar zelf een orgel bespeelt, was snel gezet. Vanuit die interpretatie werd Cecilia de patrones van de muziek.
Caecilia in de polyfonie van de renaissance
In de meerstemmige muziek van vóór 1500 zijn geen sporen te bekennen van Cecilia als patrones. Pas omstreeks het begin van de zestiende eeuw gingen professionele musici in de Nederlanden en Frankrijk zich onder de bescherming van Cecilia stellen.
-
In 1502 werd in Leuven een Ceciliabroederschap opgericht.
-
Tussen 1515 en 1545 werden in de kathedraal van Antwerpen musici betaald die op 22 november liturgische diensten met muziek opluisterden.
-
Ook in Frankrijk drong Cecilia’s patronaat door. Opmerkelijk is de stichting in 1570 van een Ceciliagenootschap in Évreux in Normandië, dat jaarlijks een festival (Le Puy d’Évreux) organiseerde met een banket, kerkelijke diensten en een wedstrijd waarop nieuw-gecomponeerde Latijnse motetten en Franse chansons werden beoordeeld en met prijzen beloond.
-
In 1575 en 1583 won Orlandus Lassus er de eerste prijs met een motet.
-
Het bekroonde werk uit 1583 is het Ceciliamotet op de tekst Cantantibus organis.
-
​​
Tussen 1520 en 1600 werden meer dan zestig motetten gecomponeerd ter ere van Cecilia, overwegend door componisten uit de Nederlanden en Frankrijk. Italië volgde pas laat: Giovanni Pierluigi da Palestrina in Rome in 1563.
Een buitenbeentje vormen de zeven Ceciliamotetten van de Harelbeekse componist Andreas Pevernage, kapelmeester van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Kortrijk, die in 1578 verschenen in zijn omvangrijke verzameling van drieënzestig motetten. Hij componeerde die ter gelegenheid van de aanstelling van een nieuwe leider van het Ceciliagenootschap.
Met de motetten Cantantibus organis en Caecilia virgo leverde de Engelse componist Peter Philips, organist aan het hof van de aartshertogen Albrecht en Isabella in Brussel, in 1612 en 1613 een late bijdrage tot dit boeiende repertoire.
Sint Cecilia bij Stefano Maderno en Michiel Coxcie
Stefano Maderno en het grafbeeld van St Cecilia
Je las het al in het muziekverhaal: Stefano Maderno (1576-1636) is de beeldhouwer van wellicht één van de meest indringende Sint Ceciliabeelden uit de kunstgeschiedenis. We houden halt in Romeinse wijk Trastevere en lopen de basiliek Santa Cecilia binnen. In een donkere nis aan het hoogaltaar ligt in wit marmer het beeld van Sint Cecilia (102cm).
De cypreshouten lijkkist van Cecilia werd in de loop van de geschiedenis tweemaal geopend: de eerste maal door paus Paschalis I in 821 en een tweede maal door kardinaal Sfondrati
in 1599 waarbij, naar men zegt, ook Stefano Maderno aanwezig was. Beide keren werd haar lichaam volgens opgetekende getuigenissen ongeschonden aangetroffen in het bebloed linnen gewaad. Enig voorbehoud bij wat de aanwezigen zagen is hier uiteraard op zijn plaats en het verhaal is wellicht ook ingegeven vanuit een zeker exaltatie bij het gebeuren.
Hoe dan ook: Maderno beeldhouwt Cecilia op een indringende wijze. Ze ligt op haar rechterzijde, haar knieën zijn lichtjes gebogen en haar kleed valt in parallelle plooien om haar heen.
Haar hoofd dat bedekt is met een hoofddoek is neerwaarts weggedraaid. In de hals zien we de wonde van de marteling.
Stefano Maderno krijgt als jonge beeldhouwer de opdracht van kardinaal Sfondrati om dit beeld te maken. Het is zijn eerste beeldhouwwerk van groot formaat en het wordt ook zijn belangrijkste werk. Over de beeldhouwer zelf is niet zoveel bekend. Hij begint als restaurateur van beelden uit de Oudheid en maakt ook veel bronzen reducties van sculpturen.
Dit beeldhouwwerk van Cecilia kan ons zeker overtuigen dat de beeldhouwer meer in zijn mars heeft. Hij maakt op een slimme manier gebruik van de contrastwerking licht (wit marmer) en donker (nis) om de expressie van het beeld kracht bij te zetten. We zouden hier kunnen spreken van een sculpturale interpretatie van het clair-obscur.
Daarenboven weten we uit vele voorbeelden in de kunstgeschiedenis dat het verbergen van het gelaat of een personage op de rug weergeven het mysterieuze in het werk verhoogt en de toeschouwer met onbeantwoorde vragen achterlaat. Mede daardoor wordt onze fascinatie geprikkeld. Ik citeer dan ook graag beeldend kunstenaar Thomas Lerooy die in de reeks Het Beeld (De Standaard) op 29 augustus 2020 zijn ervaring bij het beeld als volgt omschrijft:
Magisch: dat woord komt nog het dichtst in de buurt van die ervaring. Het bewijs ook dat er dingen bestaan die je in het echt moet zien, om ze ten volle te beleven. Ik vroeg me af: snap ik dit nu helemaal, of snap ik er helemaal niks van? En als ik me omdraai en wegloop, zou dit vreemde maar intense gevoel dan ook weggaan?
Voor meer uitleg bij de figuur van Peter Philips, bekijk de verschillende pagina's hieronder door op de pijlen vooruit of achteruit te klikken.
Philips’ Ceciliamotet Cantantibus organis
​
Philips’ Ceciliamotet Cantantibus organis verscheen in Antwerpen in de verzameling vijfstemmige motetten van 1612. Cecilia virgo, zijn tweede motet ter ere van Cecilia, is opgenomen in de uitgave met achtstemmige motetten uit 1613.
De titelpagina van de uitgave van 1612 verduidelijkt de inhoud: Cantiones Sacrae pro Praecipuis Festis Totius Anni et Communi Sanctorum (‘Gewijde gezangen voor de belangrijkste feesten van het hele jaar en voor het gemeenschappelijke der heiligen’). Sommige heiligen hadden een eigen liturgie met specifieke gezangen – zoals de heilige Cecilia – anderen moesten een liturgie ‘delen’ die gemeenschappelijk was voor een groep.
Philips wordt Engelsman genoemd (Anglo), hij is kanunnik van Soignies en organist van de aartshertogen Albrecht en Isabella. Een canonicaat betekent dat een priester in een bepaalde kerk beschikte over een prebende, een geldelijke dotatie. Dat hield niet in dat de persoon moest verblijven in de plaats waar hij van een prebende genoot.
Zo beschikte Philips ook gedurende een bepaalde periode over prebenden in Tienen en Béthune. Voor musici, die vaak slecht of met veel achterstand werden betaald, waren deze prebenden welkom als een supplementaire bron van inkomsten.
In 1617 volgde van deze bundel vijfstemmige motetten een herdruk, met toevoeging van een basso continuo als harmonisch steunpunt. Deze instrumentale baspartij kon ingevuld worden door een orgel of een of meer andere instrumenten (zoals luit, trombone, basviool…). De uitvoering van de Capella Mediterranea volgt deze uitgave met basso continuo. Sommige instrumenten spelen mee met de stemmen, ze hebben geen zelfstandige partij.
Philips neemt de originele tekst uit de vita over, zonder de geschrapte woorden:
Cantantibus organis, Caecilia in corde suo soli Domino decantabat dicens: Fiat cor meum et corpus meum immaculatum ut non confundar.
​
Hoewel hij er zelden op uit is om de inhoud van de tekst op een exuberante wijze te verklanken, laat hij er zich toch door inspireren. Op elk fragment in dit werk treft Philips de juiste toon, zonder in uitersten te vervallen.
Uitvoering Philips, Cantantibus organis: Capella Mediterranea, o.l.v. Leonardo García Alarcón – met meeschuivende partituur
Partituur Philips, Cantantibus organis:: https://imslp.org/wiki/Cantantibus_organis_(Philips%2C_Peter) – overgenomen uit de uitgave van 1612 (zonder basso continuo)
Clemens non Papa, Caecilia virgo
​
Alle edities van Philips verschenen bij Pierre Phalèse jr. (ca. 1550-1629), die tussen 1581 en 1628 in Antwerpen ongeveer honderd uitgaven verzorgde van vooral Italiaanse en Zuid-Nederlandse componisten, overwegend madrigalen en religieuze werken.
Hij was de zoon van de Leuvense drukker Pierre Phalèse sr. (ca. 1510-1573/76), die in zijn geboortestad vanaf 1545 begon met muziek uit te geven, in totaal ca. honderdtachtig uitgaven met instrumentale muziek, Franse chansons, en Latijnse motetten en missen. Tot zijn belangrijkste realisaties behoort een reeks van zes boeken, in 1559, met tweeënnegentig motetten van Clemens non Papa, als een postume hulde aan de Vlaamse componist die in 1555 of 1556 was overleden.
Ter illustratie selecteer ik zijn vijfstemmig Ceciliamotet Caecilia virgo, waarvan een fragment van de muziek is afgebeeld op een schilderij van Michiel Coxcie.
De biografie van Clemens non Papa bevat heel wat leemten. Zijn ware naam was Jacob Clement, maar in 1542 duikt zijn bijnaam Clemens non Papa op. Vermoedelijk gaat het om een grap, maar wat die precies inhoudt, is onduidelijk. Zijn geboortejaar en -plaats zijn onbekend; hij is vermoedelijk geboren tussen 1510 en 1515. Honkvast was hij niet: tussen 1544 en zijn overlijden was hij verbonden aan de Sint-Salvatorskathedraal in Brugge, ging hij in dienst van Philippe de Croy, hertog van Aarschot en een van de generaals van Karel V, onderhield hij ook relaties met het hof van de keizer, verbleef hij in ’s-Hertogenbosch in de kring van de gerenommeerde Illustre Lieve-Vrouwe Broederschap, en werkte hij wellicht ook een tijd in Ieper. Volgens een zeventiende-eeuwse bron werd hij begraven in Diksmuide.
Zijn naam blijft vooral verbonden met de uitgave van alle honderdvijftig psalmen in een driestemmige zetting, in het Nederlands, de zogenaamde Souterliedekens, die in 1556 en 1557, deels postuum, werden uitgegeven in Antwerpen door Tielman Susato, de pionier van de muziekdruk in de Nederlanden.
Tijdens de twee decennia waarin hij als componist actief was, schreef Clemens een indrukwekkend oeuvre bij elkaar: naast de Souterliedekens componeerde hij meer dan tweehonderd motetten, ca. honderd profane werken (overwegend Franse chansons) en vijftien missen. Ook na zijn dood kende zijn werk nog ruime verspreiding, vooral zijn motetten, in Duitsland, maar ook in Frankrijk, Spanje en in katholieke kringen in Engeland.
Van zijn omvangrijke productie is het vierstemmige motet Caecilia virgo een representatief voorbeeld. Het is in twee delen geschreven op een tekst waarvan de slotfrase overeenkomt met die uit Cantantibus organis:
Caecilia virgo gloriosa semper evangelium Christi gerebat in pectore suo;
non diebus neque noctibus a colloquiuis divinis et oratione cessabat.
Biduanis et triduanis ieiuniis orans, commendabat suam pudicitiam:
Fiat Domine cor meum et corpus meum immaculatum ut non confundar.
De roemruchte maagd Caecilia droeg altijd het evangelie van Christus in haar hart;
dag en nacht was zij onophoudelijk in haar gedachten en gebeden bij God.
Biddend tijdens haar twee- en driedaagse vasten droeg zij haar kuisheid aan Hem op:
laat, Heer, mijn hart en mijn lichaam onbevlekt zijn, opdat ik niet beschaamd word.
Bij de componist Clemens moet men in zijn meeste motetten geen expliciete aandacht voor de tekst verwachten. Samen met zijn generatiegenoten Nicolaas Gombert en Thomas Crequillon, beiden lid van de Capilla flamenca, het gerenommeerde muziekensemble van keizer Karel V, vertegenwoordigt hij een generatie die in haar motetkunst vooral uitmunt door een veeleer complexe polyfonie die volgens ‘lijnen van geleidelijkheid’ verloopt, zonder breuken of sterke contrasten.
Hoewel de motetten van Clemens vaak minder ‘streng’ overkomen dan die van Gombert, geldt de karakterisering die de Duitse muziektheoreticus Herman Finck van deze laatste gaf, ook grotendeels voor Clemens. Finck schrijft dat de muziek van Gombert opvalt ‘door het ontbreken van rustpauzen’. Hij doelt hiermee op de compacte, doorlopende imitatieve schrijfwijze, die vanaf de eerste maat het polyfone verloop bepaalt en continu doorgaat tot op het einde.
Deze muziek overweldigt dan ook niet door dramatische effecten of verrassende melodische, ritmische of harmonische ingrepen, maar door haar indrukwekkende klankschoonheid en haar volheid van toon.
Deze werkwijze is overigens uitstekend geschikt voor een van ernst vervulde hulde aan een heilige, bekend om haar onthechting van het aardse genot en haar volledige toewijding aan een hoger ideaal.
​
​
Ignace Bossuyt
​
Uitvoering Clemens non Papa, Caecilia virgo: The Habsburg Consort
Cecilia geschilderd door Michiel Coxcie
Van Italië naar Spanje.
In het Prado staan we stil bij De heilige Cecilia geschilderd door Michiel Coxcie (1499-1592).(1)
Cecilia voorstellen met een muziekinstrument wijst erop dat ze in de loop van de geschiedenis meer en meer werd gezien als beschermvrouw van de muziek, eerder dan als martelares. Wellicht één van de oudste voorstellingen met een portatieforgel is het beeld van Sint Cecilia gemaakt door de Meester van Sint Anastasia, bewaard in het Museum Castelvecchio te Verona. Het dateert uit de eerste helft van de 14de eeuw.
Cecilia wordt op het schilderij van Coxcie afgebeeld terwijl ze het klavechord bespeelt. Dit instrument wordt haar door renaissanceschilders vaak als attribuut meegegeven.
Op het schilderij van Michiel Coxcie wordt Cecilia vergezeld door drie zingende engelen. Eén van hen draagt een stemboek met een notenbeeld dat kan geïdentificeerd worden als een fragment van het vijfstemmig Ceciliamotet Caecilia virgo van Clemens non Papa, gedrukt in Leuven bij Pïerre Phalèse. In het muziekverhaal hoorden we dit motet.
Michiel Coxcie krijgt van Filips II de opdracht dit schilderij te maken. Dit kunnen we afleiden uit de betalingsopdracht die de vorst op 18 november 1569 aan de hertog van Alva geeft. Hij moet de kunstenaar betalen voor een Kruisafneming en voor de Sint Cecilia. Beide werken waren enkele dagen eerder geleverd. Sinds 1574 werd de Sint Cecilia in de oude kerk van El Escorial
bewaard, maar is in 1839 overgebracht naar het Prado in Madrid.
​
Dat Coxcie van Filips II opdrachten krijgt, hoeft ons niet te verwonderen. Vanaf ca. 1546 werkt de schilder regelmatig voor de Habsburgers. Hij was hofschilder van regentes Maria van Hongarije en dus onrechtstreeks ook van keizer Karel. Zijn werk wordt er ten hoogste gewaardeerd. Wanneer de Filips II aan de macht komt geeft hij de schilder de opdracht een kopie te maken van het Lam Gods waar hij in de periode 1557-1558 aan werkt.
​
In 1559 verhuist Coxcie vanuit Brussel naar een woning op de Bruul in Mechelen. Het aartsbisdom Mechelen wordt dan opgericht en met kardinaal Granvelle als machtige man ziet Coxcie hier wellicht ook kansen. Het gaat hem in ieder geval voor de wind, getuige zijn woningen en gronden. Naast zijn woning op de Bruul bezit hij het Hof van Schiplaken te Hever en het domein Plankendaal te Muizen. Ook bij Rubens kan hij op waardering rekenen en de barokschilder vindt bij uitstek inspiratie in werken van Coxcie.
​
​
Jo Haerens
​
(1)Bron: K. Jonkheere, Michiel Coxcie. De Vlaamse Rafaël, Leuven, 2013